En dan mag u, mijn beste Kappus, niet schrikken
als er voor u een groot verdriet opdoemt
zo groot als u nog niet eerder hebt gezien;
als er zoals licht en wolkenschaduwen een onrust
over uw handen komt en over uw hele doen en laten.
U moet denken dat er iets met u gebeurt,
dat het leven u niet heeft vergeten,
dat het u in zijn hand houdt,
het leven zal u niet laten vallen.
Waarom wilt u een of andere verontrusting,
een of ander leed, een of andere zwaarmoedigheid
van uw leven buitensluiten,
nu u niet weet wat deze gevoelsaandoeningen
in u teweegbrengen ?
Waarom wilt u zichzelf achtervolgen met de vraag
waar het allemaal vandaan komt en waar het heen leidt?
Terwijl u weet dat u zich in een overgangsfase bevindt
en maar al te graag zou veranderen.
Wanneer iets ziekelijks is aan uw psychisch proces,
bedenk dan dat ziekte voor een organisme het middel is
om zich van indringers te bevrijden;
dan moet men het alleen helpen om ziek te zijn,
zijn ziekte ten volle te ondergaan
en die tot uitbarsting te laten komen,
want dat is zijn vooruitgang.
Er gebeurt nu zoveel in u,
mijn beste Kappus,
u moet geduld oefenen als een zieke
en van vertrouwen zijn vervuld als iemand die herstellende is,
want misschien bent u dat wel allebei.
En meer dan dat: u bent ook de arts die over zichzelf moet waken.
Maar iedere ziekte kent tal van dagen
waarop de arts alleen maar kan afwachten.
En dat is wat u, voor zover u uw eigen arts bent,
nu vooral moet doen.
passus uit de brief van 12 augustus 1904.
“Brieven aan een jonge dichter”.
Rainer Maria Rilke,